Terug naar het overzicht

 

Notitie monitoring nieuwe gaswinning en Onderzoek naar de relatie tussen HVP’s en laagwaterfoerageergebieden

door Bruno Ens        november 2007

De NAM beoogt nieuwe aardgaswinning in het Waddenzeegebied vanaf locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen. Daartoe is een Milieu Effect Rapportage opgesteld (NAM 2006) . Onderdeel van deze MER en van de op 23 juni 2006 aan de NAM verleende NB-wet vergunning (LNV 2006) vormt een monitoringplan van zowel abiotische als biotische variabelen.

In de vergunning voor de nieuwe gaswinning is vastgelegd dat er met “de hand aan de kraan” gas gewonnen zal worden. In het monitoringprogramma (NAM 2007) wordt het principe van “hand aan de kraan” als volgt ingevuld (Wintermans pers. med.):

1.  Gaswinning heeft via bodemdaling in eerste instantie een effect op het abiotische systeem en kan alleen via het abiotische systeem een effect hebben op biologische waarden.

2.  Er wordt van uit gegaan dat er alleen effecten op de ecologie kunnen optreden indien de natuurgrens (kritische bodemdalingsnelheid) wordt overschreden.

3.  Er wordt van uit gegaan dat een afwijkende ontwikkeling van een monitoringparameter in een komberging met gaswinning alleen op een effect van gaswinning duidt als een correlatie met bodemdaling door gaswinning aannemelijk is gemaakt[1].

De kritische bodemdalingsnelheid (natuurgrens) is voor het Pinkegat bepaald op 6 mm/jaar en voor de Zoutkamperlaag op 5 mm/jaar (Wintermans pers. med.). Mocht tijdens de monitoring blijken dat de bodemdaling sneller plaatsvindt, dan zal worden ingegrepen en zal de gaswinning worden verminderd, dan wel volledig gestopt. Monitoring van de bodemdalingsnelheid is dus sturend. Dat geldt volgens het monitoringprogramma niet voor de biologische parameters. Die hebben een signalerende functie. In het monitoringprogramma staat hierover: “Dit houdt in dat aan de hand van de monitoringgegevens de ontwikkelingen in de parameters moeten kunnen worden gevolgd om eventuele veranderingen in ontwikkelingen te achterhalen en te onderzoeken op een correlatie met gaswinning. Het doel van het monitoringprogramma is dan ook de ontwikkelingen in de parameters goed in beeld te brengen. Omdat bodemdaling door gaswinning vergeleken met de natuurlijke dynamiek in de hoogteligging van het wad, klein en traag is, is het van belang dat ontwikkelingen in de parameters worden bekeken in meer dan alleen de bodemdalinggebieden zelf en de periode waarin bodemdaling plaatsvindt. In de terminologie van de monitoring wordt dan gesproken over ‘het kijken naar ontwikkelingen in zowel de ruimte (referentiegebieden) als in tijd (trends). Als referentiegebied zullen kombergingen in de Nederlandse Waddenzee worden gebruikt terwijl voor de trends gebruikt zal worden gemaakt van gegevens uit het verleden en de beoogde monitoringperiode.” Ondertussen is uit overleg tussen de NAM en LNV gebleken dat naar de mening van LNV ook voor de biologische parameters het principe van “hand aan de kraan” zal moeten gelden (Wintermans pers. med.). Wanneer zich in een komberging met gaswinning dramatische afwijkende ontwikkelingen in een biologische parameter voordoen zal volgens LNV moeten worden aangetoond dat de veranderingen niet het gevolg zijn van bodemdaling door gaswinning.

Selectie van parameters voor de biotische monitoring heeft plaatsgevonden op basis van de volgende criteria (NAM 2007) :  
* De parameter moet een zo direct mogelijke relatie hebben met de beďnvloede abiotische variabelen (hoogteligging, sedimentatie/erosie)
* De parameter moet deel uitmaken van de ‘voorlopige’ instandhoudingsdoelen van de Waddenzee, de soorten of habitats op grond waarvan de Waddenzee als Vogelrichtlijngebied, natuurmonument en Habitatrichtlijngebied is aangewezen, c.q. aangemeld en/of het toetsingskader binnen de PKB Derde Nota Waddenzee.
*
De parameter moet deel uitmaken van een bestaand monitoringprogramma met enige historie (i.v.m. trends) en een zekere dekking (i.v.m. referenties) zodat een trendmatige ontwikkeling kan worden bepaald en een vergelijking kan worden gemaakt met referentiegebieden. Daarbij moet worden gedacht aan:

o       Het registreren van trendbreuken in de ontwikkeling van biotische variabelen t.o.v. de ontwikkelingen in referentiegebieden

o       Het registreren van afwijkingen van gemiddelden/patronen groter dan de natuurlijke variatie in het gebied of in referentiegebieden.

Op basis van deze criteria zijn door de NAM de volgende door SOVON gecoördineerde monitoringprogramma’s geselecteerd:
- broedvogels van het intergetijdegebied/kwelders (goede indicatoren hoogte veranderingen; onderdeel van bestaande monitoringprogramma’s)[2]
 
- wad/watervogels (goede indicator sedimentveranderingen, onderdeel van bestaande monitoringprogramma’s)

Beide programma’s vormen onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). De kwaliteit van de monitoringprogramma’s van het NEM wordt jaarlijks door het CBS beoordeeld (CBS 2007) .

Een belangrijk punt is dat de vogelmonitoring in het kader van NEM niet is opgezet om trendbreuken als gevolg van bodemdaling te signaleren. Er zullen dus aanvullende gegevens verzameld moeten worden en nieuwe analysemethoden ontwikkeld moeten worden om de lopende vogelmonitoring hiervoor te gebruiken, zeker nu de biologische monitoring niet alleen signalerend is, maar net als de metingen aan de bodemdaling zelfs sturend kan zijn. In bijlage 5 van het monitoringprogramma wordt hierover het volgende opgemerkt: “In deze monitoring is sterk ingezet op een vergelijking van de ontwikkelingen in verschillende kwelders en kombergingen (referenties). Om dit mogelijk te maken, moet aanvullend onderzoek worden gedaan naar de verspreiding van vogels over kwelders en kombergingen en worden de SOVON-data, verzameld in lopende monitoringprogramma’s, anders bewerkt. Een datum voor de oplevering van de resultaten van de nieuwe benadering is nog niet precies te geven omdat het aanvullend onderzoek door SOVON nog moet worden georganiseerd en uitgevoerd”. Voor wat betreft de relatie tussen hoogwatervluchtplaatsen en laagwaterfoerageergebieden is niet op voorhand duidelijk wat de meest effectieve methodologie is. Er is dus ook nog een ontwikkelingstraject nodig.

Onderzoek naar de relatie tussen HVP’s en laagwaterfoerageergebieden

Dankzij de regelmatige tellingen tijdens hoogwater hebben we een goed beeld van het aantalverloop van de wadvogels die gebruik maken van de droogvallende platen in de Waddenzee gedurende de afgelopen 30 jaar (van Roomen et al. 2004; van Roomen et al. 2005) . Deze hoogwatertellingen zijn met succes gebruikt om het belang van verschillende typen habitat voor verschillende vogelsoorten te schatten door het analyseren van de relatie tussen de hoogwatertellingen en de eigenschappen van het bijbehorende laagwaterfoerageergebied (Ens et al. 1993) . Ook is het mogelijk de ontwikkeling van de aantallen in gebieden met en zonder een bepaalde activiteit met elkaar te vergelijken. Dergelijke analyses zijn uitgevoerd voor schelpdiervisserij (Leopold et al. 2004; Verhulst et al. 2004; Ens et al. 2004) , maar de methodiek kan in principe ook worden toegepast op het effect van bodemdaling door gaswinning. Er zijn in dat verband echter twee grote problemen met de grenzen van de in deze studies gehanteerde laagwaterfoerageergebieden:

1. Ze sluiten niet aan bij de grenzen van de kombergingsgebieden en zijn dus onbruikbaar voor onderzoek naar trendbreuken als gevolg van gaswinning.

2. De grenzen zijn gebaseerd op expert judgement. Een belangrijke en onbewezen aanname bij het opstellen van de grenzen van de laagwaterfoerageergebieden was dat de wadvogels liever geen grote watervlaktes oversteken. Er zijn metingen nodig om deze toekenning te onderbouwen.

Om tot een goede toekenning te komen, van de tijdens hoogwater getelde vogels aan de droogvallende platen in een bepaald kombergingsgebied, is daarom het volgende nodig: (1) Inventarisatie van de bestaande kennis over de relatie tussen hoogwatervluchtplaatsen en foerageergebieden van wadvogels in de Waddenzee, (2) Een meetprogramma ter validatie van de toekenning van bepaalde laagwaterfoerageergebieden aan bepaalde hoogwatervluchtplaatsen voor de verschillende soorten wadvogels. Voordat een dergelijk meetprogramma in gang kan worden gezet is eerst een grondig onderzoek nodig naar de meest effectieve en goedkope methodologie. Daarbij laten zich twee onderdelen onderscheiden die beiden een eigen methodologie vereisen: (a) metingen aan de verplaatsingen van de wadvogels tussen de hoogwatervluchtplaatsen en laagwaterfoerageergebieden, (b) bepalen van de verspreiding tijdens laagwater. Pas als de gemeten laagwaterverspreiding overeenkomt met de op basis van hoogwatertellingen en verplaatsingen voorspelde laagwaterverspreiding is er voldoende zekerheid dat de hoogwatertellingen op correcte wijze aan een kombergingsgebied worden toegekend.

Het uiteindelijke doel is voor elke wadvogelsoort een kaart te maken die aangeeft welke hoogwatervluchtplaatsen bij welke laagwaterfoerageergebieden horen en daarmee welke hoogwatertelgebieden bij welke kombergingsgebieden horen. Op basis van deze kaart, de getelde aantallen en gegevens over de laagwaterfoerageergebieden kunnen jaarlijks analyses worden uitgevoerd waarbij de (trendmatige) aantalsontwikkeling van de vogels in kombergingsgebieden met bodemdaling wordt vergeleken met de (trendmatige) aantalsontwikkeling in kombergingsgebieden zonder bodemdaling. In de analyse kan worden gecorrigeerd voor verschillen in ontwikkeling tussen kombergingsgebieden, die niet met bodemdaling door gaswinning te maken hebben. Een belangrijk punt van aandacht vormt de statistische betrouwbaarheid van de resultaten, zeker als de biologische metingen niet alleen worden gebruikt als signaal, maar zelfs sturend kunnen zijn bij de beslissing over “hand aan de kraan”. In de beginfase van het onderzoek zullen de analyses noodgedwongen worden uitgevoerd op basis van de nog niet door veldwaarnemingen gevalideerde kaart.

Rapportage

Uit praktische overwegingen is gekozen voor het opleveren van de monitoringgegevens in twee stappen, c.q. twee rapportages.

De eerste rapportage betreft de gegevens die LNV nodig heeft om invulling te kunnen geven aan het principe van hand aan de kraan zoals verwoord in de vergunningen. De rapportage omvat een analyse van de trends in de aantallen wad- en watervogels t/m het seizoen 2005/2006 watervogels en voor de broedvogels t/m 2006. Er zal een vergelijking worden gemaakt tussen kombergingen met en zonder bodemdaling door nieuwe gaswinning. Voor de wad- en watervogels zal de analyse gebaseerd worden op de op basis van bestaande kennis geproduceerde kaart. De rapportage zal uiterlijk worden opgeleverd op 1 mei 2008.

De tweede rapportage omvat het onderzoek naar de bestaande kennis over laagwaterverspreiding en de relatie hoogwater-laagwater en de mogelijkheden voor verbetering van de monitoring. De rapportage bevat de volgende onderdelen:

  1. Een deel dat zich richt op de laagwaterverspreiding met daarin:
    1. Een overzicht van bestaande kennis over de foerageerverspreiding van wadvogels
    2. Een overzicht van de verschillende methoden die bestaan om de foerageerverspreiding te meten (afweging van kosten en baten). Voorafgaand aan het onderzoek is het niet mogelijk om al een volledig overzicht van alle methoden te geven, maar de volgende methoden zijn nu al bekend:

                                                               i.      tellen vanuit een vliegtuig

                                                             ii.      tellen gedurende een gehele laagwaterperiode van vaste gemarkeerde plots vanuit een observatiepost (wadhut of droogvallende boot)

                                                            iii.      met laagwater intekenen van foeragerende groepen middels GPS en afstandmeter door over het wad lopende waarnemer

                                                           iv.      met laagwater tellen van in het veld herkenbare geografische eenheden door over het wad lopende waarnemer

                                                             v.      punt-transect tellingen door over het wad lopende waarnemer

    1. Een analyse van bestaande gegevens om zicht te krijgen op variatie in de telresultaten
    2. Een bespreking van de eisen die vanuit statistisch oogpunt gesteld moeten worden aan de ruimtelijke stratificatie en meetfrequentie
  1. Een deel dat zich richt op de verplaatsingen tussen hoogwatervluchtplaatsen en laagwaterfoerageergebieden met daarin:
    1. Inventarisatie van bestaande kennis op basis van literatuurstudie en interviews met lokale telgroepen. Op basis van deze bestaande kennis zal een nieuwe kaart worden geproduceerd over de toekenning van bepaalde laagwaterfoerageergebieden aan bepaalde hoogwatervluchtplaatsen.
    2. Een overzicht van de verschillende methoden die bestaan om verplaatsingen te meten, inclusief het resultaat van onderzoek naar de effectiviteit van de methodieken (afweging van kosten en baten). Voorafgaande aan het onderzoek is het niet mogelijk om al een volledig overzicht te geven van alle methoden, maar de volgende methoden zijn nu al bekend:

                                                               i.      Vaststellen van vliegbewegingen tussen foerageergebieden en hoogwatervluchtplaatsen door waarnemers op een serie strategisch geplaatste telposten

                                                             ii.      Vaststellen van vliegbewegingen middels radarbeelden

                                                            iii.      Vangen en met kleurringen merken van grote aantallen vogels op een groot aantal hvp’s en een netwerk van waarnemers deze vogels met laagwater en hoogwater laten aflezen

                                                           iv.      Vangen van vogels en deze vogels voorzien van radiozenders. Aanleg van een netwerk van automatische ontvangststations over de Waddenzee

                                                             v.      Vangen van vogels en deze vogels voorzien van zenders die GPS-locaties doorgeven aan centraal ontvangststation (bijv. satelliet)

    1. Een inventarisatie van alternatieve statistische benaderingen.
  1. Een beschrijving van de gegevens die digitaal beschikbaar gemaakt konden worden over de verspreiding van de broedvogels op de kwelder.
  2. De resultaten van een intern onderzoek naar de mogelijkheden om de termijnen waarbinnen de monitoring data worden opgeleverd te versnellen

Beide rapporten zullen als SOVON-rapport worden gepubliceerd en op de website van SOVON openbaar worden gemaakt.

Literatuur

CBS (2007) Landelijke natuurmeetnetten van het NEM in 2006. Kwaliteitsrapportage NEM. Centraal Bureau voor de Statistiek,

Ens, B. J., Smaal, A. C., & de Vlas, J. (2004) The effects of shellfish fishery on the ecosystems of the Dutch Wadden Sea and Oosterschelde. Final report on the second phase of the scientific evaluation of the Dutch shellfish fishery policy (EVA II). Alterra-rapport 1011; RIVO-rapport C056/04; RIKZ-rapport RKZ/2004.031. Alterra, Wageningen.

Ens, B. J., Wintermans, G. J. M. & Smit, C. J. (1993) Verspreiding van overwinterende wadvogels in de Nederlandse Waddenzee. Limosa, 66, 144.

Leopold, M. F., Smit, C. J., Goedhart, P. W., van Roomen, M., van Winden, A. J., & van Turnhout, C. (2004) Langjarige trends in aantallen wadvogels, in relatie tot de kokkelvisserij en het gevoerde beleid in deze. Eindverslag EVA II (Evaluatie schelpdiervisserij tweede fase). Deelproject C2. Alterra rapport 954; SOVON-onderzoeksrapport 2004/07. Alterra, Wageningen.

LNV . Vergunning in kader Natuurbeschermingswet (Waddenzee en Lauwersmeer) voor activiteiten gaswinning locatie Moddergat. Kenmerk DRZ/06/2589/HD/SM. 2006.
Ref Type: Bill/Resolution

NAM (2006) MER Aardgaswinning Waddenzeegebied vanaf locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen. NAM, Assen.

NAM (2007) Winning waddengas vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen. Monitoringprogramma 2007-2012. NAM document nummer EP200701201533. Nederlandse Aardoliemaatschappij BV, Assen.

van Roomen, M., van Turnhout, C., van Winden, E., Koks, B., Goedhart, P. W., Leopold, M. F. & Smit, C. J. (2005) Trends van benthivore watervogels in de Nederlandse Waddenzee 1975-2002: grote verschillen tussen schelpdiereneters en wormeneters. Limosa, 78, 21-38.

van Roomen, M. W. J., van Winden, E. A. J., Koffijberg, K., Boele, A., Hustings, F., Kleefstra, R., Schoppers, J., van Turnhout, C., SOVON Ganzen- en zwanenwerkgroep, & Soldaat, L. (2004) Watervogels in Nederland in 2002/2003. SOVON-monitoringrapport 2004/02, RIZA-rapport BM04/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.

Verhulst, S., Oosterbeek, K., Rutten, A. L. & Ens, B. J. (2004) Shellfish fishery severely reduces condition and survival of oystercatchers despite creation of large marine protected areas. Ecology & Society, 9, 17.

[1] Overleg van de NAM met de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft ertoe geleid dat het oorspronkelijke idee is verlaten dat er pas sprake is van een effect van gaswinning als de natuurgrens is overschreden. De NAM accepteert dat er lokale effecten kunnen zijn, maar om te concluderen dat die lokale effecten het gevolg zijn van bodemdaling door gaswinning moet een correlatie met bodemdaling door gaswinning wel aannemelijk gemaakt worden.

[2] Dit deel van het onderzoek wordt verder niet uitvoerig besproken in deze notitie